Verhaalbaarheid van kosten voor rechtspleging
Verhaalbaarheid van erelonen van advocaten
Verhaalbaarheid van erelonen van advocaten
De ministerraad keude het ontwerp van Koninklijk Besluit goed dat minister van Justitie Laurette Onkelinx voorstelde in verband met de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten van advocaten. De regering verbond er zich in haar verklaring van juli 2003 toe om samen met de balies na te denken over het instellen van een baremisering van de erelonen van de advocaten en over de verhaalbaarheid van de erelonen op de in het ongelijk gestelde partij. In september 2004 staat een arrest van het Hof van Cassatie de verhaalbaarheid toe: het stipuleert dat de erelonen en kosten van een advocaat die een benadeelde persoon moet dragen als gevolg van een contractuele fout, deel uitmaken van de vergoedbare schade, voor zover die het resultaat zijn van een contractuele fout. Het arrest leidde tot een reeks onzekere jurisprudentiële toepassingen. Een wetgevend initiatief bleek dus noodzakelijk om die onduidelijkheden zo snel mogelijk uit de weg te ruimen. Een wetsvoorstel betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, werd door mevrouw Fauzaya Talhaoui en de heer Flor Koninckx ingediend in de Senaat. De regering diende een aantal amendementen op dit voorstel in met als voornaamste doelstelling dat de verhaalbaarheid geregeld kan worden: - zonder de toegang tot het gerecht te verminderen; - en te vermijden dat de kwestie van de verhaalbaarheid aanleiding geeft tot het voeren van een proces in een proces, waardoor de kans bestaat dat de gerechtelijke achterstand nog toeneemt; - door tegelijk op een correcte manier te antwoorden op de volledige complexiteit van het probleem. Hiertoe heeft de regering onder meer de Orden van advocaten geraadpleegd. Dit leidde tot de stemming van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten van advocaten. Een ruime beoordelingsbevoegdheid voor de rechter, op basis van precieze criteria. De oplossing die uitgewerkt werd, geeft aan de rechter een ruime en op precieze criteria gebaseerde beoordelingsbevoegdheid om het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding te bepalen. Dit bedrag wordt bepaald op basis van een rooster dat rekening houdt met het financiële belang van het geschil. Dit bedrag kan men verhogen of verlagen tot een maximum of een minimum dat de Koning, na advies van de Orden, bepaalt. De criteria voor die beoordeling zijn: - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om de vergoeding te verlagen; - de complexiteit van de zaak; - de belangrijkheid van de contractuele vergoedingen die de partijen die in het gelijk zijn gesteld overeenkomen; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie. Dankzij de uitgebreide beoordelingsbevoegdheid en de richtlijnen die voor de beoordeling aan de rechter worden gegeven, kan men de verhaalbaarheid op een soepele en genuanceerde wijze toepassen, wat een essentiële waarborg is voor de toegang tot het gerecht. Om de toegang tot het gerecht voor de meest zwakken te behouden, is voorzien dat als de partij, die in het ongelijk wordt gesteld, de tweedelijns juridische bijstand geniet, de rechtsplegingsvergoeding wordt bepaald op het minimumbedrag voorzien door de Koning. Er is echter wel een uitzondering voor de kennelijk onredelijke situaties. In ieder geval zal geen enkele partij een vergoeding moeten betalen die meer bedraagt dan het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding voor de tussenkomst van een advocaat van een andere partij. Uitbreiding van het systeem van verhaalbaarheid tot de strafrechtelijke procedure. De rechtsonderhorigen die voor een burgerlijke of een strafrechtelijke jurisdictie een schadevergoeding vragen, moeten inzake de verhaalbaarheid op dezelfde manier worden behandeld. Daartoe wordt het systeem van de verhaalbaarheid uitgebreid tot de strafrechtelijke procedure. Dit betekent concreet dat als de beklaagde veroordeeld wordt tot het vergoeden van de burgerlijke partij, hij ook zal veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding. Maar als hij wordt vrijgesproken, zal de burgerlijke partij veroordeeld worden tot het aan hem betalen van de rechtsplegingsvergoeding, voor zover zij de strafvordering in gang heeft gezet door een rechtstreekse dagvaarding. Indien daarentegen het openbaar ministerie de strafvordering in gang heeft gezet of indien dat gebeurde door een burgerlijke partijstelling in handen van een onderzoeksrechter en de raadkamer (of de kamer van inbeschuldigingstelling) besluit om naar de rechtbank te verwijzen, zal de verhaalbaarheid niet gelden. Door te vervolgen vertegenwoordigt het openbaar ministerie immers het algemeen belang en het kan dus derhalve niet op gelijke voet gesteld worden met een burgerlijke partij, die de strafvordering alleen op gang zal brengen voor het verdedigen van een privé-belang. Gezien de bijzondere aard van het hof van assisen, alsmede over de manier waarop dit hof kan gevat worden, is evenmin voorzien dat men de burgerlijke partij die voor deze jurisdictie in het ongelijk wordt gesteld zal kunnen veroordelen tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding. De toepassing van de nieuwe wet zodra die van kracht wordt op alle lopende zaken. Tot slot voorziet de nieuwe wet expliciet dat ze van toepassing zal zijn op alle lopende zaken vanaf haar inwerkingtreding op 1 januari 2008. Het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 heeft immers een belangrijke rechtsonzekerheid geschapen voor de nieuwe zaken en die die lopende waren toen het Hof dat arrest velde. Sedertdien vragen de partijen systematisch aan de rechter de toepassing van de verhaalbaarheid, zonder dat hij (noch de partijen) ter zake over duidelijke en precieze regels beschikt. Het lijkt derhalve uit het oogpunt van gelijkheid en non-discriminatie opportuun om te voorzien dat de partijen op een identieke manier zullen behandeld worden bij de vraag over de verhaalbaarheid, onafhankelijk van de datum waarop de zaak werd ingeleid. Het was in ieder geval van belang dat er zo snel mogelijk een einde werd gemaakt aan de rechtsonzekerheid die veroorzaakt werd door het arrest van september 2004.