Methode voor de raming van de gewestelijke ontvangsten uit de personenbelasting
De ministerraad keurt op voorstel van minister van Financiën Johan Van Overtveldt een ontwerp van koninklijk besluit goed waarin de methode wordt vastgelegd voor de raming van de gewestelijke ontvangsten uit de personenbelasting en ook voor het maandelijks storten van voorschotten aan de gewesten.
De raming zal gebeuren door de Stafdienst Beleidsexpertise en -ondersteuning van de Federale Overheidsdienst Financiën, die ook instaat voor de ramingen van de federale inkomsten uit de personenbelasting. De ontvangsten uit de personenbelasting worden voor elk gewest afzonderlijk en stapsgewijs geraamd:
- raming van de gewestelijke opcentiemen volgens drie bepalende factoren: de belasting Staat, de autonomiefactor en het tarief van de gewestelijke opcentiemen
- berekening van de gewestelijke kortingen, belastingverminderingen en belastingvermeerderingen
- in rekening brengen van de gewestelijke belastingkredieten, geraamd volgens dezelfde principes als de belastingverminderingen
Voor het bedrag van de voorschotten wordt rekening gehouden met de geraamde ontvangsten tot 31 augustus van het jaar volgend op het aanslagjaar. Op die manier is de raming afgestemd op de regels voor de eerste afrekening met de gewesten.
Om te bepalen welk deel van de gewestelijke ontvangsten uit de personenbelasting moet worden beschouwd als daadwerkelijk geïnd op 31 augustus van het jaar volgend op het aanslagjaar, wordt een inningscoëfficiënt toegepast. Die coëfficiënt wordt elk jaar bepaald en is het gemiddelde van de inningsgraad die voor de drie laatst bekende aanslagjaren kon worden vastgesteld voor het betrokken gewest.
Voor de begrotingsjaren 2015, 2016 en 2017 geldt een afwijkende regeling.
Het ontwerp van koninklijk besluit wordt aan het Overlegcomité voorgelegd en gaat nadien voor advies naar de Raad van State.
Ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van de methodologie voor de raming van de gewestelijke ontvangsten uit de personenbelasting in uitvoering artikel 54/1, §3, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten.