Afrekening van de gewestelijke inkomsten uit de personenbelasting en gewestelijke belastingregels in de belasting van niet-inwoners
De ministerraad keurt op voorstel van minister van Financiën Johan Van Overtveldt een ontwerp van koninklijk besluit goed dat de modaliteiten vastlegt voor de afrekening van de gewestelijke inkomsten uit de personenbelasting en de toepassing van de gewestelijke belastingregels in de belasting van niet-inwoners.
Door de zesde staatshervorming halen de gewesten eigen middelen uit de gewestelijke aanvullende belasting op de personenbelasting, die de gewesten vanaf het aanslagjaar 2015 kunnen heffen aan de hand van het "uitgebreide opcentiemenmodel". De federale overheid staat in voor de dienst van de belasting en zal dan ook de gewestelijke aanvullende belasting op de personenbelasting innen. De afrekening met de gewesten zal op basis van voorschotten en van de geïnde personenbelasting gebeuren.
In een aantal gevallen zullen de gewestelijke belastingregels ook toegepast worden op de belasting van niet-inwoners, natuurlijke personen. Het verschil tussen de belasting die zou verschuldigd zijn zonder toepassing van de gewestelijke belastingregels en de individueel verschuldigde belasting met toepassing van de gewestelijke belastingregels, wordt maandelijks afgerekend met de gewesten op basis van de geïnde belasting.
Het ontwerp van koninklijk besluit legt vast:
- wat de personenbelasting betreft: het moment waarop de gewestelijke ontvangsten uit de personenbelasting zijn geïnd en wat de af te rekenen saldi zijn
- wat de belasting van de niet-inwoners betreft: wat het af te rekenen saldo is en wanneer het verschil tussen de individueel berekende belasting en de referentiebelasting wordt geacht te zijn geïnd
- hoe die saldi worden afgerekend
Het ontwerp van koninklijk besluit wordt aan het Overlegcomité voorgelegd en gaat nadien voor advies naar de Raad van State.
Ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van de financiële modaliteiten inzake de verrichtingen bedoeld in artikelen 54/1, §§ 3 en 4, en 54/2, §3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten